Jungleboek

Zoals ik al eerder schreef, ik ben in Maleisië om te werken, een boeiende klus over testprocesverbetering. Maar de boog kan niet altijd gespannen zijn, dus de afgelopen week had ik vrij. Laat dat nou nét de week zijn, waarin Midden-Nederland herfstvakantie heeft. Daardoor had mijn vrouw Corrie, die in het onderwijs werkt, ook vrij. De KLM was zo vriendelijk om haar naar Maleisië te vervoeren dus we hadden een goede gelegenheid om samen dit fraaie land eens wat nader te verkennen.

Een week is maar kort, eigenlijk te kort, als je meerekent dat er twee volle dagen opgaan aan reizen. Om een optimale invulling aan onze vakantieweek te geven, had ik wat voorwerk gedaan. Nu liggen, tot mijn verbazing, in Kuala Lumpur de reisbureaus niet voor het oprapen. Of misschien heb ik gewoon op de verkeerde plekken gezocht, dat kan natuurlijk ook. Navraag bij mijn ‘autochtone’ collega’s leverde een berg tegenstrijdige adviezen op: ‘Ga toch naar Lankawi’, ‘Nee, je moet naar de Cameron Highlands gaan’, ‘De oostkust is heel mooi, zeker voor jou als duiker’, ‘Maar daar is nu alles dicht vanwege de moesson’, ‘Huur een taxi en laat je rondrijden, dat is hier heel goedkoop’, ‘Ik zou zeker ook naar Singapore gaan, dat is veel mooier dan KL’. Kortom, dat schoot voor geen meter op.

Nu is mijn vrouw lerares biologie en ook ik ben in een ver verleden in dat prachtige vak opgeleid, dus natuur staat hoog op ons verlanglijstje. Dank zij Google kwam ik uiteindelijk op internet terecht bij een reisbureau, dat reizen organiseert naar Taman Negara, het Nationaal Park van Maleisië. Ruim 400.000 hectare ongerepte natuur, het oudste (130 miljoen jaar) tropisch regenwoud op aarde. Toen ik aan mijn collega’s vertelde dat ik daarheen zou gaan, sloegen ze steil achterover. ‘Durf je dat, zo avontuurlijk?’, ‘Daar is helemaal niks, alleen bomen …’ , ‘En heel veel muggen, trouwens’. Geen natuurliefhebbers, die collega’s van mij. Ze waren er zelf trouwens nog nooit geweest, dus alles was van horen zeggen.

Een paar uur met een minibusje (eerst een uur om de stad uit te komen) bracht ons waar we wezen moesten. Onderweg was een bezoek aan een complex druipsteengrotten ingepland. Aangezien we de enigen waren die zich daarvoor hadden opgegeven, werd het een privé-excursie met een gids die de grotten op zijn duimpje kent.

Indrukwekkend, vooral vanwege de grote aantallen vleermuizen die aan het plafond hangen en opvliegen zodra je er langer dan een paar seconden met je zaklantaarn op schijnt. Vervolgens door naar Kuala Tahan, een dorpje aan de rand van de jungle. Een eenvoudig maar doeltreffend hotel (met airco, in dit klimaat geen overbodige luxe), en eten in het drijvend restaurant op een schuit in de rivier. De eerste avond hadden we meteen een nachtelijke excursie op het programma. Die maakte vooral duidelijk waar de naam ‘regenwoud’ op slaat. Ze hadden daarboven een kraan open laten staan, of eigenlijk meer een sluis, want het kwam echt met bakken uit de hemel. Niet bevorderlijk voor het waarnemen van nachtelijke dierenleven, dat zat waarschijnlijk thuis onder de paraplu. Nou ja, een paar grote wandelende takken, reuzenspinnen en een boomkikker maakten het toch een geslaagde wandeling. En het concert van krekels en cicaden, niet te vergeten!

De volgende dag stond de befaamde ‘canopy walk’ op het programma. In Taman Negara hebben ze de grootste ‘canopy walk’ ter wereld, zeggen ze. En wat mag dat dan wel wezen? Een touwbrug, op veertig meter hoogte gespannen tussen de toppen van de bomen, met overspanningen tot wel vijfenzeventig meter. Leuk om een keertje te doen, maar eigenlijk een pretpark ervaring. Je ziet vooral veel bladeren om je heen; de vogels hielden op dat moment allemaal siësta. En de ‘walk’ mag dan met 550 meter de langste ter wereld zijn, de helft was dicht vanwege onderhoud.

Daarna de Bukit Terisek beklommen, een heuvel van een metertje of vierhonderd. Normaal niet iets waar ik mijn hand voor omdraai, maar in deze hitte en vochtigheid dwars door de jungle omhoog klauteren over een modderige paadje is een hele prestatie.
De gids had het wel zo’n beetje bekeken, die bleef onderaan een sigaretje roken.

Na de wederom drijvende lunch volgde een boottocht naar de inboorlingen, de Orang Ashli stam. Een apart volkje, dat een nomadisch bestaan leidt, diep in het oerwoud, maar dat zich voor de toeristen ook heeft gevestigd in een dorp aan de rivier.  Nou ja, dorp: een stuk of vijf hutjes hoog op de oever, met een stelletje jonge vrouwen, veel kinderen en een paar mannen (de rest was op jacht, c.q. aan het werk in het park).
We kregen les in het maken van vuur met behulp van een rotan twijg en het schieten op apen met een blaaspijp. Normaal gesproken gebruiken ze daarvoor pijltjes met gif aan de punt, maar om ongelukken te voorkomen oefenden wij met onbehandelde pijltjes en een teddybeer. Na afloop konden we bij de gids voor 50 ringgit  (= € 12,50) een eigen blaaspijp kopen, ter bevordering van de plaatselijke economie. Geen echte natuurlijk, want die is tweeënhalve meter lang, en dat past niet in de handbagage. Maar ook een metertje versierde blaaspijp met gevulde pijlenkoker eraan doet het toch nog heel aardig op de schoorsteenmantel.

Leuk te zien hoe in zo’n dorp twee culturen elkaar ontmoeten. De Orang Ahsli wonen in hutjes van palmbladeren, roosteren een zelf geschoten hertenbout boven een houtskool vuurtje en sturen hun kinderen niet naar school. Maar de mannen lopen wel met een mobieltje, aan een van de hutten hing een oranje dekzeil van hetzelfde type als ik in een moment van voetbalgekte bij de Gamma had gekocht, ik zag een peutertje rondlopen met Pampers om en een van de dames, decent gehuld in een kleurige doek, zat met een mond vol schuim haar tanden te poetsen aan de oever van de rivier.

De boottocht van en naar het dorp was trouwens ook weer een pretpark ervaring. Er zitten een paar forse stroomversnellingen in de rivier en de gids weet met wat handige schommelbewegingen de hele groep kleddernat te spatten. We waren vooraf gewaarschuwd en het water is lauwwarm, dus, ach, wat geeft het.
Die avond hadden we een nachtsafari in een open jeep door de oliepalmplantages aan de rand van het woud, spookachtige palmen, met vleermuizen boven je hoofd, civetkatten langs de weg, een paar slangen in de bomen en wilde varkens in de berm.

De volgende dag was ‘onze’ dag, als bioloog. De rest van de toeristen was al vertrokken en wij maakten, onder leiding van een Orang Ashli gids een trektocht door de jungle. Een overweldigende ervaring, niet zozeer vanwege het dierenleven (een familie wilde varkens, een gifslang, een schorpioen, een varaan en wat spechten gezien en neushoornvogels gehoord) maar vooral door het oerwoud zelf, het groen, de geluiden.
Ook aardig zijn de bloedzuigers. We waren op internet gewaarschuwd dat hier bloedzuigers voorkomen en ik had uit voorzorg speciaal beschermende ‘leechsocks’ gekocht. Maar niemand verder die ze droeg en de dag tevoren hadden we nergens last van gehad, dus ik had de sokken maar thuis gelaten. Je wilt immers niet voor watje worden aangezien, nietwaar. Onderweg had de gids een paar bloedzuigers aangewezen: bruine wormpjes, een centimeter op vijf lang, die heel actief, net als een spanrups, over het pad hobbelen. Met lange broek en lange mouwen, wat kan je dan overkomen?
Halverwege voelde Corrie ineens wat glibberen op haar buik en, jawel, daar was een bloedzuiger zich tussen haar bloes aan het wurmen, maar die werd gelukkig tijdig onderschept. Niks aan de hand dus. Totdat, bijna aan het eind van de tocht, de gids ineens stopte, zijn schoen uittrok en er een bebloede voet uit tevoorschijn toverde. ‘Typisch, hè, dat nu juist de gids een bloedzuiger moet scoren en wij hebben nergens last van.’ ‘Euh … maar wat is dat voor rode vlek, achter op je kuit?’ ‘Oh, je hebt zelf een grote rode vlek op je mouw!’

Enfin, slot van het liedje was, dat we ongemerkt ieder twee of drie bloedzuigers van een maaltijd hadden voorzien. Nog steeds niks aan de hand overigens, je voelt er niets van, ze brengen geen ziektes over, het jeukt niet en ze vertrekken met stille trom zodra ze zich hebben volgezogen. Een interessante ervaring dus, ’t levert een verhaal en wat extra was op.

De middag was gevuld met een boottocht de zijrivier Tahan op. In één woord fantastisch! Zo stel ik me een ontdekkingsreis door de jungle voor: in alle rust een onbekende rivier opvaren, met achter elke bocht een nieuwe verrassing. Een reuzenijsvogel op een tak, apen in de bomen, een varaan op een zandbank. En dat groen, steeds weer dat overweldigende groen, hoog optorenend langs de oever, als een portaal over de rivier, of als sluiers naar beneden hangend. Onbeschrijfelijk, je moet het meemaken om het te kunnen bevatten.

Terugdenkend aan de betonnen jungle van Kuala Lumpur ervaar ik dat we heel veel zijn kwijtgeraakt met al onze beschaving, onze economie, onze welvaartsstaat. En zie ik haarscherp hoe belangrijk het is om wat er nog over is te beschermen. Gelukkig zien ze dat in Maleisië zelf ook, en doen ze hun best om Taman Negara in zijn ongerepte pracht te laten voortbestaan.

Aan alles komt een eind, ook aan een reis door de jungle. Vol van indrukken keerden we via een boottocht van twee uur en nog eens drie uur met het busje terug naar Kuala Lumpur. Onze vakantie was nog niet afgelopen, dus ook de bezienswaardigheden van KL zijn ruimschoots aan bod gekomen. Daarover in een volgende blog meer. Aan alles komt immers een eind, nietwaar, dus zelfs aan deze blog.

De Pleuris

… is uitgebroken in mijn project. Nou ja, mijn project, het project waar ik de afgelopen weken het meest mee te maken heb gehad, waarvan ik de testaanpak heb geaudit en waar ik goede maatjes met de test manager ben geworden.

Eigenlijk is het allemaal heel vermakelijk en leerzaam – maar wel erg stressvol.
Wat was nou het geval? Het project, een upgrade naar een hogere versie van het communicatiepakket, was van start gegaan zonder dat de requirements duidelijk op papier waren gekregen of gezet. Een goede tester (en dat is mijn gewaardeerde test manager wel) trekt dan ogenblikkelijk aan de bel. Inderdaad, het uitzoeken van de requirements was een van de eerste zaken die ze deed toen ze – veel te laat in het project – aantrad.
Gesprekken met Informatie Management, die de business vertegenwoordigen, volgden en ze deed ook een kleine risico-analyse. Daaruit bleek dat performance het belangrijkste punt was om te testen. Geen wonder trouwens voor een systeem dat tien miljoen transacties per maand moet kunnen verwerken.

Informatie Management kwam met twee simpele requirements, te weten (1) de responsetijd van alle transacties mag niet meer zijn dan vijf seconden en (2) het systeem mag door de upgrade niet trager worden.
Hiermee ging het test team aan de slag in een – wat mij betreft – hele nette opzet van een performance test, met Performance Center als tool. Met een stuk of dertig typen transacties die alleen, in combinatie en met verschillende bedrijfsdrukten moesten worden getest, was dat een hele klus. Maar na een week of twee lagen de resultaten op tafel, en die zagen er heel bevredigend uit: de meeste transacties zaten rond de halve seconden met een paar uitschieters naar een seconde of twee. Iedereen haalde opgelucht adem. Ondanks dat de nieuwe versie heel wat nieuwe functionaliteit en extra overhead meebracht, bleef het project onder de gestelde vijf seconden grens, niet met de hakken over de sloot, maar echt ruim.

Tot, halverwege de laatste testweek, iemand per ongeluk aan requirement twee dacht en een kleine, vergelijkende performance test losliet op de productieomgeving om te kijken wat daar de response nu is. Gek, de response was daar ook rond de halve seconde. Alleen, in productie waren er geen uitschieters naar boven.
Nou ja, dan was de nieuwe versie op een paar punten wat trager dan de oude, maar, ach, dat was wel redelijk, vond het team, want het bleef nog steeds dik beneden die vijf seconden grens. En eigenlijk wel normaal om wat response in te leveren ten gunste van al die extra functionaliteit. Dat moet de business toch begrijpen.

Nou, dat begrepen ze dus niet. Sterker nog, ze begrepen niet dat het project zo onnozel kon zijn om ook maar één seconde te denken dat een slechtere performance ooit acceptabel zou kunnen zijn. Ik heb in Nederland nooit meegemaakt dat een projectmanager zo ‘unverfroren’ (hij is een Duitser) de oren werd gewassen als de grote business baas dat deed in de conference call op die laatste testdag. Immers, juist de uitschieters waren de belangrijkste, meest gebruikte transacties, met iets van dertigduizend per uur. Geen denken aan dat een verslechtering van vierhonderd procent daar door de beugel kan, ook al gaat het maar om anderhalve seconde. Verzin maar iets, want dit kan echt niet!!!!
En dat één week voor de geplande Go Live… Tot aan deze call dacht het hele project dat ze klaar waren. Dat ze eindelijk eens op tijd, binnen budget een project netjes hadden opgeleverd. Geen serieuze defects, alles opgelost en afgesloten.

Niet dus. Wat volgde was een weekend en een nieuwe week van overwerken, brainstormen, improviseren, software aanpassingen, hardware upgrades, invliegende topconsultants van de leverancier en veel stress, stress, stress. En testen, testen, testen, iedere keer dat er weer iets nieuws werd bedacht. Na een week was het verschil terug gebracht van anderhalf naar tweetiende seconde. Tweetiende seconde verschil op een backend transactie die onderdeel is van een keten van applicaties, die end-to-end vaak meer dan tien seconden kost, inclusief de lijnvertraging. Dat zal toch geen enkele klant merken.
Dat was toch redelijk? Dat kon de business toch wel begrijpen? Alle alternatieven waren uitgeprobeerd en niemand had nog enig idee hoe ze de performance verder omhoog zouden kunnen brengen. Dus geen keus, eigenlijk.

Niet dus. De soap gaat gewoon door. Gisterenavond is besloten om de go live een week uit te stellen. En vandaag hebben ze weer tien milliseconden gewonnen. Nog honderdnegentig te gaan…