Ik had beloofd, nog wat te schrijven over onze vakantie, naast mijn eerdere verslag van onze jungle-avonturen.
Eén dag hebben we rondgekeken in KL centrum (KL is de hier standaard gebruikte afkorting voor Kuala Lumpur, ik zeg het er voor alle duidelijkheid nog maar even bij).
Die dag kreeg ongemerkt een opvallend religieus tintje. Dat kwam doordat we in één ronde twee boeddhistische tempels, twee Chinese tempels, een hindoe tempel en twee moskeeën hebben bezocht. We zijn trouwens ook nog langs een anglicaanse kathedraal gewandeld, maar daar zijn we niet binnengegaan: te gewoontjes voor ons westerlingen…
Niet geheel verwonderlijk hebben al die godshuizen een eigen sfeer.
Ik vond de boeddhistische tempels vooral sereen, stemmig. Grote, ‘gouden’ Boeddha beeld voorin, gebedszuilen met ‘gouden’ naamplaatjes, knielbankjes in de tempelruimte, een in het zwart geklede priester. Echt een plek om tot rust te komen en dat past wel in mijn plaatje van het boeddhisme.
De Chinese tempels zijn volstrekt anders. Daar is het één chaos, een bonte kakofonie, waar iedereen door elkaar loopt, brommers in het zijpad gestald staan, achter tafeltjes mensen dingen zitten te verkopen: wierook, gebedspapieren, fruit, mineraalwater, …
Het ziet er blauw van de wierook en rook van een grote houtskooloven waarin gebedspapieren worden verbrand als offer (?).
En overal bontgekleurde beelden, die wij alleen kennen uit onze Chinese restaurants. Vóór die beelden allerlei offergaven, meestal fruit, maar ik zag ook een paar flesjes pils staan.
En in al die chaos lopen mensen heel devoot te bidden, ze maken een ronde door de tempel met een hele bos brandende wierookstokjes in de hand en bij ieder beeld zetten ze een paar stokjes in met zand gevulde aardewerken of bronzen potten.
De hindoe tempel, met de prachtige naam Sri Maha Mariammam, is weer heel anders. Die lijkt op het eerste gezicht eerder een kermisattractie, met al die beelden en beeldjes: paarden, olifanten, goden met een olifantenkop of met een stuk of tien armen, allemaal in zuurstok kleurtjes. De bedoeling, of eigenlijk de verplichting, is dat je er op blote voeten binnengaat. Naast de ingang is een kraampje waar je je schoenen in bewaring kunt geven, maar velen zetten ze gewoon langs de stoep. Dat zal wel goed gaan, maar ik nam het risico niet. Stel je voor dat ze na afloop weg zijn, dan moet je mooi op blote voeten terug naar je hotel.
In dit tempelcomplex verschillende grote en kleine tempels, met altaren en beelden. Daartussen priesters in witte doeken, die hardop gebeden prevelen, zingen eigenlijk, en gelovigen, die wat rondscharrelen of zo maar ergens op de grond zitten. De offergaven zijn hier grote kleurige bloemenslingers en slingers met limoenen. Verder branden ze een soort kaarsjes bij de goden, gemaakt van een klein bakje van klei, gevuld met reuzel of zoiets en een korte dikke katoenen lont erin.
De moskeeën maakten het rijtje compleet. Die zijn totaal verschillend: strak, leeg, kaal. In de moslimwereld is het verboden om levende wezens af te beelden en dat leidt tot een heel ander beeld. We bezochten er twee: de Masjid Jamek uit 1909 en de Masjid Negara (‘nationale moskee’) uit 1965. Eigenlijk is er in de moskeeën helemaal niets te zien, op de architectuur van de gebouwen zelf na. Wel liggen ze in aardige parken, met fonteinen.
De echte gebedsruimten zijn alleen voor moslims toegankelijk, dus die konden we alleen vanaf de zijkant bekijken – maar zoals gezegd, er is niets te zien, behalve een paar biddende mannen.
Wat wel weer aardig was, is dat je als vrouw toch zo’n beetje alles wat voor huid en haar aangezien kan worden, moet bedekken, ook als toerist. Dat gold destijds in Oman voor koningin Beatrix, en dus hier nu voor Corrie. Aan de ingang van de moskee kun je een prachtig paars gewaad lenen, dat alleen je gezicht nog een beetje vrijlaat (een burka is nog net niet verplicht).
De nationale moskee is vooral heel erg groot, er kunnen vijftienduizend man in. Er kwam een vriendelijke meneer op ons af om aan de hand van een schema uit te leggen hoe de stamboom van de profeet Mohammed in elkaar zit. Dit stamt dus gewoon af van Adam en Eva, en Jezus is zijn achterachterneef, als ik het goed heb begrepen. Volgens die meneer hebben we allemaal ongeveer dezelfde godsdienst en alle onderlinge controverse is dus eigenlijk maar onzin. Daar heeft ie wel een punt, denk ik. Laat de heer Wilders daar maar eens over nadenken, als hij klaar is met de euro.
Tussen alle tempels en moskeeën door zijn we de Jalan Petaling ingelopen, de KL-variant van de Albert Cuyp. Een drukte van belang met allerlei kraampjes waar ze je overbodige rommel proberen aan te smeren. ‘Kijken, kijken, niet kopen’, dat moet je daar echt als lijfspreuk hanteren want anders kom je met drie tassen vol onzin thuis (waarbij ze je ook de tassen hebben aangepraat). Maar wel leuk om te zien.
Een volgende dag zijn we naar de Batu Caves gegaan, één van de ‘must see’ attracties van Kuala Lumpur. Het is een hindoe complex, deels onderaan de voet van een heuvel en vervolgens 272 traptreden omhoog naar een stel grotten, als een kathedraal, zo groot.
De tempels zijn van hetzelfde kermis-achtige beeldhouwwerk voorzien als de Sri Maha Mariamammam.
Moet ook wel, want het de Batu Caves vallen onder hetzelfde bestuur. Onderaan de trappen staat een ruim veertig meter hoog, verguld beeld van de god Murugan. Eén keer per jaar, in februari, wordt hier een geweldig groot hindoefeest gevierd. Maar dat zal ik niet meemaken, dan zit ik weer lekker thuis!
Het leukste van de Batu Caves zijn niet de grotten, niet de tempels en de beelden, maar de apen. Overal op de heuvel, langs de trappen en op de tempels zitten apen, makaken, en brutaal dat ze zijn! Ze zijn constant in de weer om alles wat eetbaar is uit de handen van nietsvermoedende toeristen te grissen. Overal staan borden ‘Do not feed the monkeys’, maar noch de toeristen, noch de apen trekken zich er iets van aan. Levert overigens wel schattige plaatjes op.
Laatste in de rij uitstapjes die we ons veroorloofd hebben, was de ‘fireflies tour’. In de mangrovebossen langs de kust komt een bepaald soort vuurvliegjes voor, die als het donker is, allemaal tegelijk lichtflitsjes gaan geven. Per vliegje een héél klein flitsje, maar als ze met duizenden in de bosjes zitten, dan is het best een indrukwekkend gezicht. Lastig te fotograferen, het is pikdonker en aan een flitser heb je dan helemaal niets. Er is een hele toeristenindustrie omheen opgebouwd, die je na zonsondergang in fluisterbootjes langs de oever loodst. Het tochtje duurt een dik kwartiertje, maar het is zeker de moeite waard. Jammer alleen dat je ruim twee uur moet rijden om er te komen, in het plaatsje Kuala Selangor, en na afloop uiteraard weer twee uur terug.
We hadden de trip geboekt bij een reisbureau, dus het was allemaal probleemloos en prima verzorgd, inclusief een diner in een seafood restaurant, waar ze de levende krabben in aquaria houden en wij de gekookte exemplaren vervolgens op ons bord kregen, met een notenkraker erbij om de scharen te lijf te gaan. Leuk uitzicht over de rivier trouwens, met een paar langs-vliegende visarenden en ijsvogels.
Onderweg een tussenstop gemaakt bij een voormalig Nederlands fort, waar de Engelsen later een vuurtoren op hebben gebouwd en waar het echt wemelt van de apen, vooral ‘silver leaf’s – ‘mutslangoeren’ op z’n Nederlands. Ze zijn zilvergrijs, maar de jonkies zijn oranje. En wederom zo brutaal als de beul.
Zoals reeds eerder gesteld:
aan alles komt een eind, dus ook aan ons reisje door Maleisië. Het enige wat we verder nog samen gedaan hebben is een bezoek aan een stuk of wat shopping malls, want die kun je niet over het hoofd zien in KL. Veel valt daar verder niet over te melden, behalve dan dat een credit card wel van pas komt.
Tot slot een wat ongemakkelijke taxirit naar het vliegveld, met het onvermijdelijke moment dat zij door de paspoortcontrole ging en ik een beetje beteuterd achterbleef. Want zoals bekend: ik ben hier om te werken, niet om vakantie te vieren. Dus daarover weer meer in een volgende aflevering.